zoetelief

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zoe·te·lief
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zoetelief zoetelieven
verkleinwoord zoeteliefje zoeteliefjes

Zelfstandig naamwoord

zoetelief o

  1. iemand met wie men een liefdesband heeft
    • En hy gaf zijn zoetelief een zoen. 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

74 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen