zelfkant
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- zelf·kant
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘buitenkant’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
- samenstelling van zelf en kant
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zelfkant | zelfkanten |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de zelfkant m
- elk van de meestal versterkt geweven zijkanten van een weefsel in de lengterichting van het doek
Vertalingen
1. elk van de meestal versterkt geweven zijkanten van een weefsel in de lengterichting van het doek
Gangbaarheid
- Het woord zelfkant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zelfkant" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "zelfkant" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be