wonden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van wonden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		wonden			te wonden
	toekomend		zullen wonden			te zullen wonden
voltooid	tegenwoordig		hebben gewond			te hebben gewond
	toekomend		gewond zullen hebben			gewond te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	wondend		gewond			ev. wond	mv. verouderd wondt	wonde
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	wond	wondt	wondt	wondt	wondt	wonden	wonden	wonden
verleden (o.v.t.)	wondde	wondde	wondde	wondde	wondde	wondden	wondden	wondden
toekomend (o.t.t.t.)	zal wonden	zult/zal wonden	zult/zal wonden	zult wonden	zal wonden	zullen wonden	zullen wonden	zullen wonden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou wonden	zou wonden	zou(dt) wonden	zoudt wonden	zou wonden	zouden wonden	zouden wonden	zouden wonden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gewond	hebt gewond	hebt/heeft gewond	hebt gewond	heeft gewond	hebben gewond	hebben gewond	hebben gewond
verleden (v.v.t.)	had gewond	had gewond	had gewond	hadt gewond	had gewond	hadden gewond	hadden gewond	hadden gewond
toekomend (v.t.t.t.)	zal gewond hebben	zal/zult gewond hebben	zult/zal gewond hebben	zult gewond hebben	zal gewond hebben	zullen gewond hebben	zullen gewond hebben	zullen gewond hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gewond hebben	zou gewond hebben	zou/zoudt gewond hebben	zoudt gewond hebben	zou gewond hebben	zouden gewond hebben	zouden gewond hebben	zouden gewond hebben