weerspiegel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • weer·spie·gel

Werkwoord

vervoeging van
weerspiegelen

weerspiegel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weerspiegelen
    • Ik weerspiegel. 
  2. gebiedende wijs van weerspiegelen
    • Weerspiegel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van weerspiegelen
    • Weerspiegel je?