weer af

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • weer af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afweren

weer af

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afweren
    • Ik weer af. 
  2. gebiedende wijs van afweren
    • Weer af! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afweren
    • Weer je af? 


Gangbaarheid