wanhopig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wan·ho·pig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen wanhopig wanhopiger wanhopigst
verbogen wanhopige wanhopigere wanhopigste
partitief wanhopigs wanhopigers -

Bijvoeglijk naamwoord

wanhopig

  1. zonder hoop op een positieve uitkomst of althans sterk daaraan twijfelend
    • Hij zag een wanhopige blik in de ogen van zijn tegenstander en schepte daaruit moed. 
    • Enkele dagen geleden zijn ze naar het uitzetcentrum in Zeist gebracht en maandagochtend vroeg naar Schiphol. De advocate hoorde aan de stem van vader Hovik (38) dat hij wanhopig was. Zij sprak hem nog vlak voor hun vertrek. [1] 
     Hier was geen interior designer aan het werk geweest met een efficiënt, anoniem ontwerp, maar had een overdaad aan geschiedenis een wanhopig zuchtende overdaad aan weelderige sporen achtergelaten.[2]
     Dit was het moeilijke moment, dat was altijd zo. Nu moest hij zeggen dat de dienst hem helaas riep en dat hij rond lunchtijd al opgehaald zou worden met een geheim transport. Maar dat ze elkaar altijd konden schrijven, dat de oorlog niet eeuwig duurde en dat hij haar onmogelijk zou kunnen vergeten. Ze was natuurlijk wanhopig en vond dat hij haar erin had geluisd.[3]

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Reformatorisch Dagblad 21-1-2019 Advocate: Armeens gezin uitgezet
  2. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers op Wikipedia, ISBN 978-90-295-2622-7, p. 17
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044628265
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be