voorbereidden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·be·reid·den

Werkwoord

vervoeging van
voorbereiden

voorbereidden

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van voorbereiden
    • ...dat wij voorbereidden. 
    • ...dat jullie voorbereidden. 
    • ...dat zij voorbereidden.