vogelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van vogelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vogelen			te vogelen
	toekomend		zullen vogelen			te zullen vogelen
voltooid	tegenwoordig		hebben gevogeld			te hebben gevogeld
	toekomend		gevogeld zullen hebben			gevogeld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	vogelend		gevogeld			ev. vogel	mv. verouderd vogelt	vogele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	vogel	vogelt	vogelt	vogelt	vogelt	vogelen	vogelen	vogelen
verleden (o.v.t.)	vogelde	vogelde	vogelde	vogelde	vogelde	vogelden	vogelden	vogelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal vogelen	zult/zal vogelen	zult/zal vogelen	zult vogelen	zal vogelen	zullen vogelen	zullen vogelen	zullen vogelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vogelen	zou vogelen	zou(dt) vogelen	zoudt vogelen	zou vogelen	zouden vogelen	zouden vogelen	zouden vogelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gevogeld	hebt gevogeld	hebt/heeft gevogeld	hebt gevogeld	heeft gevogeld	hebben gevogeld	hebben gevogeld	hebben gevogeld
verleden (v.v.t.)	had gevogeld	had gevogeld	had gevogeld	hadt gevogeld	had gevogeld	hadden gevogeld	hadden gevogeld	hadden gevogeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gevogeld hebben	zal/zult gevogeld hebben	zult/zal gevogeld hebben	zult gevogeld hebben	zal gevogeld hebben	zullen gevogeld hebben	zullen gevogeld hebben	zullen gevogeld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gevogeld hebben	zou gevogeld hebben	zou/zoudt gevogeld hebben	zoudt gevogeld hebben	zou gevogeld hebben	zouden gevogeld hebben	zouden gevogeld hebben	zouden gevogeld hebben