viste

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·te

Werkwoord

vervoeging van
vissen

viste

  1. enkelvoud verleden tijd van vissen
    • Ik viste. 
    • Jij viste. 
    • Hij, zij, het viste. 


Deens

Woordafbreking
  • vis·te
Naar frequentie 1132

Werkwoord

viste

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van vise


Noors

Woordafbreking
  • vis·te
Naar frequentie 1139

Bijvoeglijk naamwoord

viste

  1. bepaald enkelvoud van vist

viste

  1. meervoud van vist

Werkwoord

viste

  1. verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van vise


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
ver

viste

  1. tweede persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito indefinido) van ver
vervoeging van
vestir

viste

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van vestir
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van vestir