vertonen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van vertonen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vertonen			te vertonen
	toekomend		zullen vertonen			te zullen vertonen
voltooid	tegenwoordig		hebben vertoond			te hebben vertoond
	toekomend		vertoond zullen hebben			vertoond te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	vertonend		vertoond			ev. vertoon	mv. verouderd vertoont	vertone
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	vertoon	vertoont	vertoont	vertoont	vertoont	vertonen	vertonen	vertonen
verleden (o.v.t.)	vertoonde	vertoonde	vertoonde	vertoonde	vertoonde	vertoonden	vertoonden	vertoonden
toekomend (o.t.t.t.)	zal vertonen	zult/zal vertonen	zult/zal vertonen	zult vertonen	zal vertonen	zullen vertonen	zullen vertonen	zullen vertonen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vertonen	zou vertonen	zou(dt) vertonen	zoudt vertonen	zou vertonen	zouden vertonen	zouden vertonen	zouden vertonen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb vertoond	hebt vertoond	hebt/heeft vertoond	hebt vertoond	heeft vertoond	hebben vertoond	hebben vertoond	hebben vertoond
verleden (v.v.t.)	had vertoond	had vertoond	had vertoond	hadt vertoond	had vertoond	hadden vertoond	hadden vertoond	hadden vertoond
toekomend (v.t.t.t.)	zal vertoond hebben	zal/zult vertoond hebben	zult/zal vertoond hebben	zult vertoond hebben	zal vertoond hebben	zullen vertoond hebben	zullen vertoond hebben	zullen vertoond hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou vertoond hebben	zou vertoond hebben	zou/zoudt vertoond hebben	zoudt vertoond hebben	zou vertoond hebben	zouden vertoond hebben	zouden vertoond hebben	zouden vertoond hebben
onpersoonlijke lijdende vorm vertoond worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt vertoond				er is vertoond
verleden	er werd vertoond				er was vertoond
toekomend	er zal vertoond worden				er zal vertoond zijn
voorwaardelijk	er zou vertoond worden				er zou vertoond zijn
lijdende vorm vertoond worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vertoond worden			vertoond te worden
	toekomend		vertoond zullen worden			vertoond te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		vertoond zijn			vertoond te zijn
	toekomend		vertoond zullen zijn			vertoond te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word vertoond	wordt vertoond	wordt vertoond	wordt vertoond	wordt vertoond	worden vertoond	worden vertoond	worden vertoond
verleden (o.v.t.)	werd vertoond	werd vertoond	werd vertoond	werdt vertoond	werd vertoond	werden vertoond	werden vertoond	werden vertoond
toekomend (o.t.t.t.)	zal vertoond worden	zult vertoond worden	zult vertoond worden	zult vertoond worden	zal vertoond worden	zullen vertoond worden	zullen vertoond worden	zullen vertoond worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vertoond worden	zou vertoond worden	zou/zoudt vertoond worden	zoudt vertoond worden	zou vertoond worden	zouden vertoond worden	zouden vertoond worden	zouden vertoond worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben vertoond	bent vertoond	bent/is vertoond	zijt vertoond	is vertoond	zijn vertoond	zijn vertoond	zijn vertoond
verleden (v.v.t.)	was vertoond	was vertoond	was vertoond	waart vertoond	was vertoond	waren vertoond	waren vertoond	waren vertoond
toekomend (v.t.t.t.)	zal vertoond zijn	zult vertoond zijn	zult vertoond zijn	zult vertoond zijn	zal vertoond zijn	zullen vertoond zijn	zullen vertoond zijn	zullen vertoond zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou vertoond zijn	zou vertoond zijn	zou/zoudt vertoond zijn	zoudt vertoond zijn	zou vertoond zijn	zouden vertoond zijn	zouden vertoond zijn	zouden vertoond zijn

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich vertonen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	vertoon me	wij, we	vertonen ons	ik	vertoonde me	wij, we	vertoonden ons	ik	zal me vertonen	wij, we	zullen ons vertonen
2	jij, je	vertoont je	jullie	vertonen je	jij, je	vertoonde je	jullie	vertoonden je	jij, je	zal, zult je vertonen	jullie	zullen je vertonen
	u	vertoont zich/u	u	vertoont zich/u	u	vertoonde zich/u	u	vertoonde zich/u	u	zult zich/u vertonen	u	zult zich/u vertonen
	gij, ge	vertoont u	gij, ge, gijlieden	vertoont u	gij, ge	vertoonde u	gij, ge, gijlieden	vertoonde u	gij, ge	zult u vertonen	gij, ge gijlieden	zult u vertonen
3	hij, zij, het	vertoont zich	zij, ze	vertonen zich	hij, zij, het	vertoonde zich	zij, ze	vertoonden zich	hij, zij, het	zal zich vertonen	zij, ze	zullen zich vertonen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich vertonend				zich vertoond hebben			vertoon u/je , vertoont je			vertone zich