vermeerder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ver·meer·der

Werkwoord

vervoeging van
vermeerderen

vermeerder

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vermeerderen
    • Ik vermeerder. 
  2. gebiedende wijs van vermeerderen
    • Vermeerder! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vermeerderen
    • Vermeerder je?