verbindend

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ver·bin·dend
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen verbindend
verbogen verbindende
partitief verbindends

Bijvoeglijk naamwoord

verbindend [1]

  1. het vermogen hebbend om zaken en mensen bij elkaar te brengen
    • Het lijkt steeds moeilijker te worden om elkaar in het dagelijks leven te ontmoeten. De plaatsen waar heel uiteenlopende mensen elkaar van oudsher tegenkomen - kerk, kantoor, café, sportclub, school - verliezen die verbindende functie steeds meer.[2] 
  2. verplichtend
    • Voor regeringspartij VVD en gedoogpartner PVV is het antwoord duidelijk: nee. Minister Henk Kamp (Sociale Zaken, VVD) moet cao’s niet meer ‘algemeen verbindend verklaren’. Met andere woorden: de minister moet de cao’s, die vakbonden en werkgevers uitonderhandelen, niet meer opleggen aan alle werknemers en werkgevers in een sector.[3] 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van: verbinden
verbogen vorm: verbindende

verbindend

  1. onvoltooid deelwoord van verbinden


Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Kees Graafland 25-DECEMBER-2017
  3. NRC Marike Stellinga 15 december 2011