verbeuren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ver·beu·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘als straf verliezen’ voor het eerst aangetroffen in 1237 [1]
  • Afgeleid van beuren met het voorvoegsel ver-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verbeuren
verbeurde
verbeurd
zwak -d volledig

Werkwoord

verbeuren

  1. overgankelijk het recht op iets verliezen
    • Hij verbeurde daarmee zijn leven. 
Vertalingen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen