velum

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ve·lum
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord velum vela
velums
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

velum o [2]

  1. (anatomie) het zachte gehemelte
  2. (religie) dekkleedje voor de kelk gebruikt tijdens de mis
  3. (Niet algemeen) dekkleed, zeildoek
Hyponiemen

Gangbaarheid

25 % van de Nederlanders;
41 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Latijn

Zelfstandig naamwoord

vēlum o

  1. zeil
  2. zeildoek, doek, gordijn
Verbuiging