vector

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vec·tor
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘natuurkundige grootheid’ voor het eerst aangetroffen in 1704 [1]
  • Van het Engelse vector, van het Latijnse vector (“drager”), van vehō (“ik draag”).
enkelvoud meervoud
naamwoord vector vectoren
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de vectorm

  1. (natuurkunde) gerichte grootheid
  2. (natuurkunde) lijn die een vector voorstelt
  3. (biologie) drager van besmetting
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen