vanzelfsprekendheid

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  vanzelfsprekendheid    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• van·zelf·spre·kend·heid

Woordherkomst en -opbouw

• afgeleid van vanzelfsprekend met het achtervoegsel -heid

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	vanzelfsprekendheid	vanzelfsprekendheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de vanzelfsprekendheid v

1. iets dat zo logisch te verwachten is dat men het niet expliciet hoeft te vertellen of te bewijzen

   • ,,Komt helemaal goed.”: Nou is dat laatste geen vanzelfsprekendheid in het Enschedese voetbal, weten ook deze 22 brave borsten die door schade en schande wijs lijken geworden.  
   • Het enthousiasme van de ondernemers is begrijpelijk. Meer omzet is in de winkelstraat al lang geen vanzelfsprekendheid meer. Ook de Bruna winkels hebben wat dat betreft slechte tijden gekend. Steur vindt die verhalen veel te somber. ,,Er is helemaal geen crisis in de winkelstraat. Vorig jaar was de omzet 1,7 procent lager dan het jaar daarvoor.”  

   ▸ Ik ga er geen gewoonte van maken om evidenties te notuleren, maar één vanzelfsprekendheid deed mij bij herhaling zoveel plezier dat ik haar niet onvermeld wil laten.

   ▸ Weliswaar was het Afrikaanse geld de absolute voorwaarde voor baron Von Freital geweest, tot aan de bruiloftsdag van zijn dochter beschouwde hij zichzelf als haar eigenaar, met dezelfde vanzelfsprekendheid waarmee hij zeilboten en kastelen bezat.

Synoniemen

• zekerheid, onontkoombaarheid
• waarheid als een koe

Verwante begrippen

• gedwongenheid

Vertalingen

    1. iets dat zo logisch te verwachten is dat men het niet expliciet hoeft te vertellen of te bewijzen   

Engels: surety (en), casualness (en), self-evidence (en)

Spaans: naturalidad (es) v

Gangbaarheid

• Het woord vanzelfsprekendheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.