vakgroep

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

voorzitter vakgroep bouwkunde
Uitspraak
Woordafbreking
  • vak·groep
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vakgroep vakgroepen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de vakgroepv / m

  1. coherente verzameling kennisgebieden die vallen onder één hoogleraar
    • Aan erfelijkheidsonderzoek komt dus, vreemd genoeg, geen DNA te pas. Aan de basis van een erfelijkheidsstudie liggen vragenlijsten. De meeste tweeling-onderzoekers zijn verbonden aan psychologische faculteiten. Het Nederlandse Tweelingen Register is ondergebracht bij vakgroep Biologische Psychologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. [2] 
  2. groep binnen een organisatie met een bepaalde kennis, vaardigheid of bezigheid als gemeenschappelijke factor, een deel van een vakvereniging
    • Hij was hoofd van de vakgroep bouwkunst der algemene katholieke kunstenaarsvereniging. 
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Lucas Brouwers 24 februari 2017
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be