ultimo

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ul·ti·mo
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Italiaans of Latijn, in de betekenis van ‘bijwoord van tijd: op de laatste dag van de maand’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1]
  • verkorting van Latijn ultimo die, ablatief van 'ultimus dies', dus: "op de laatste dag" [2][3]

Bijwoord

ultimo

  1. op de laatste dag van de maand
  2. op de laatste dag van het jaar
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

71 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen


Latijn

Bijwoord

ultimo

  1. laatst, voor het laatst
  2. verst verwijderd

Bijvoeglijk naamwoord

ultimo

  1. datief mannelijk enkelvoud van ultimus
  1. datief onzijdig enkelvoud van ultimus
  1. ablatief mannelijk enkelvoud van ultimus
  1. ablatief onzijdig enkelvoud van ultimus
Overerving en ontlening


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
ultimar

ultimo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van ultimar