uitstelde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·stel·de

Werkwoord

vervoeging van
uitstellen

uitstelde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitstellen
    • ... dat ik uitstelde. 
    • ... dat jij uitstelde. 
    • ... dat hij, zij, het uitstelde.