uitstap

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·stap
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord uitstap uitstappen
verkleinwoord uitstapje uitstapjes

Zelfstandig naamwoord

de uitstapm

  1. (meestal verkleinwoord) een (meestal korte) reis
    • Ik maak een uitstapje naar zee vandaag. 
     Ze waren gekleed voor een uitstapje in tot de knieën reikende skibroeken, geitenwollen sokken, goed ingevette skischoenen en prachtige Noorse truien met een nawinternachtpatroon op de schouders.[1]
  2. het verlaten van een verband of een voertuig
    • De in opspraak gebrachte politicus maakt een uitstap. 
Antoniemen

Werkwoord

vervoeging van
uitstappen

uitstap

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitstappen
    • ... dat ik uitstap. 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia, ISBN 9789044625691
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be