uitschot

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·schot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord uitschot uitschotten
verkleinwoord uitschotje uitschotjes

Zelfstandig naamwoord

het uitschoto

  1. personen van laag allooi
    • Wat een uitschot is dat, zeg! 
  2. datgene wat afvalt bij een sortering naar kwaliteit, met name bij papierproductie
  3. (visserij) het deel van de visvangst dat weer teruggeworpen wordt
  4. kosten betaald voor opgevraagde informatie
    • De kosten, rechten en uitschotten blootgesteld in alle fasen van de invordering van de verschuldigde bedragen vallen ten laste van de debiteur van de retributie. 
  5. de uitlaat van een poldermolen of gemaal

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen