uitroept

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·roept

Werkwoord

vervoeging van
uitroepen

uitroept

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitroepen
    • ... dat jij uitroept. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitroepen
    • ... dat hij uitroept.