uitrichten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·rich·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitrichten
richtte uit
uitgericht
zwak -t volledig

Werkwoord

uitrichten [2]

  1. overgankelijk ten uitvoer brengen, uitvoeren, doen, maken
  2. iets op zijn juiste plaats brengen of in zijn juiste stand zetten
    • Voor het nauwkeurig uitrichten van een schotelantenne zijn diverse hulpmiddelen beschikbaar. 
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen