uitleende

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·leen·de

Werkwoord

vervoeging van
uitlenen

uitleende

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitlenen
    • ... dat ik uitleende. 
    • ... dat jij uitleende. 
    • ... dat hij, zij, het uitleende.