uitbater

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·ba·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord uitbater uitbaters
verkleinwoord uitbatertje uitbatertjes

Zelfstandig naamwoord

de uitbaterm

  1. (beroep) iemand die een winkel of andere gelegendheid draaiende en open houdt
    • De uitbater van het café zorgt voor de inkoop en verkoop van dranken en dat het café schoon blijft. 
    • De uitbater van een winkel is vaak ook de eigenaar van de zaak. 
    • Het is een hart onder de riem in een moeilijke periode, ervaren ze. Anwar en Jolanda Abdellaziz, die moeten stoppen als uitbaters van leescafé De Meridiaan in de bibliotheek, zijn bedolven onder steunbetuigingen.[1] 
     Vraag het aan Gentenaar Geert Claus, uitbater van frituur Emily’s, hoe zwaar het is. Hij legt de laatste meters te voet af, met de fiets aan de hand.[2]
Hyponiemen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Tubantia 20-JANUARI-2017 Gasten steunen uitbaters leescafé De Meridiaan
  2. Bronlink Weblink bron
    Rob Gollin
    “De helling van de mooie meisjes knijpt de renner de keel dicht” (10 juli 2019), de Volkskrant
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be