tuinier

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tui·nier
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van tuin met het achtervoegsel -ier
enkelvoud meervoud
naamwoord tuinier tuiniers
verkleinwoord tuiniertje tuiniertjes

Zelfstandig naamwoord

de tuinierm

  1. (beroep), (tuinieren) iemand die beroepsmatig tuinen aanlegt en verzorgt
Synoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
tuinieren

tuinier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuinieren
    • Ik tuinier. 
  2. gebiedende wijs van tuinieren
    • Tuinier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuinieren
    • Tuinier je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be