trui

Uit WikiWoordenboek
Een trui [1]

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trui
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘kledingstuk’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • [1]waarschijnlijk van Nedersaksisch troje "kledingstuk voor het bovenlichaam, gedragen door vissers en arbeiders", cognaat met Deens trøje; in het Middelnederlands bestond troye "wambuis", maar hierna komt dit woord eeuwenlang niet in Nederlandse teksten voor [2][3]
  • [1.2] oorspronkelijk droegen wielrenners vaak een wollen trui
  • [1.3] na het wielrennen ook bij andere sporten als synoniem gebruikt voor sweater en vooral in Vlaanderen ook voor shirt
  • [2] Bargoens [4]
  • [3] verkorting van de eigennaam Geertrui(-da) die vermengd is met Frans truie "zeug" [5][6][7]
enkelvoud meervoud
naamwoord trui truien
verkleinwoord truitje truitjes

Zelfstandig naamwoord

trui v/m

  1. (kleding) kledingstuk voor het bovenlichaam met mouwen, gemaakt van rekbaar weefsel zodat het over het hoofd kan worden aangetrokken
    1. warm kledingstuk met lange mouwen, van wol of vergelijkbare vezels
      • Hij trok snel een trui aan tegen de kou. 
    2. (sport) (wielrennen) nauwsluitend sporthemd met korte mouwen en rits, gemaakt van kunstvezels; soms in bepaalde kleuren en motieven om de plaats in een rangschikking aan te geven
    3. (sport) sportkleding voor het bovenlichaam
  2. (kleding) (verouderd) broek
  3. alleen v: vrouw, meisje of vrouwelijk dier
    1. (pejoratief) vrouw of meisje dat dom of onaantrekkelijk is
    2. (pejoratief) vrouw die met veel mannen verkeert
    3. vrouwelijk varken
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[8]

Meer informatie

Verwijzingen