trouwheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trouw·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord trouwheid trouwheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de trouwheidv

  1. de mate waarin iemand zich verbonden voelt met iets of iemand en daarnaar handelt
    • Van Ours berekende de trouwheid door het aantal bezoekers gedurende meerdere seizoenen af te zetten tegen de resultaten. In het algemeen geldt dat het stadionbezoek toeneemt als de tegenstander pittig is en er op dat moment veel vertrouwen is in de thuisclub. ,,Bij Feyenoord spelen die factoren ook, maar minder. Je gaat gewoon naar De Kuip. Punt." [2] 
    • Na jaren, wat zeg ik, na eeuwen van hondse trouwheid, gaat ze het NOC*NSF verlaten. Vancouver is haar laatste grote podium, als voorzitter. Terwijl ik dit schrijf, voel ik hoe diepe weemoed me neerslaat. Olympische Spelen zonder Erica Terpstra zijn als grootsteden zonder rosse buurt. Het laatste licht is dan gedoofd nog voor het leven zichzelf heeft voltooid. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen