tronen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tro·nen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘meelokken’ voor het eerst aangetroffen in 1501 [1] [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tronen
troonde
getroond
zwak -d volledig

Werkwoord

tronen [4] [5]

  1. (schertsend) onovergankelijk breeduit zitten als op een troon
  2. overgankelijk door vleierij iemand tot iets aanzetten
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Zelfstandig naamwoord

de tronenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord troon

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen