transporteur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trans·por·teur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord transporteur transporteurs
verkleinwoord transporteurtje transporteurtjes

Zelfstandig naamwoord

de transporteurm iets dat of iemand die transporteert: [3]

  1. (beroep) ondernemer van transporten, vervoerder
  2. toestel of machineonderdeel waarmee iets verplaatst wordt b.v. een bandtransporteur
  3. (gereedschap) gradenboog die dient om opgemeten hoeken over te brengen, een hoektransporteur
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen