tiend

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tiend
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tiend tienden
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

tiend m / o

  1. (religie) (joods) Bijbelse verplichting een tiende van de opbrengsten van het land aan de priesters af te staan
    • Ook alle tienden des lands, van het zaad des lands, van de vrucht van het geboomte, zijn des HEEREN; zij zijn den HEERE heilig. [3]
  2. (religie) (christelijk) kerkbelasting, gebaseerd op de Bijbelse verpllichting
  3. (economie), (geschiedenis) belasting ter grootte van een evenredig deel van de opbrengsten, gegroeid uit de eerdere kerkbelasting
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

29 % van de Nederlanders;
18 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen