therapeut

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • the·ra·peut
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘geneeskundige’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1] [2]
  • van therapie met het achtervoegsel -eut
enkelvoud meervoud
naamwoord therapeut therapeuten
verkleinwoord therapeutje therapeutjes

Zelfstandig naamwoord

de therapeutm

  1. (medisch), (beroep) iemand die een patiënt behandelt
    • Ben je al naar de therapeut geweest? 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen