target

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tar·get
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘omzetdoelstelling’ voor het eerst aangetroffen in 1989 [1]
  • van Engels target [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord target targets
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

target m/v/o

  1. doel, streefwaarde
  2. (bedrijfskunde) grootte van de nagestreefde omzet van een bedrijf of deel daarvan
     Maar na een week in de woestijn en 5.000 dollar lichter, zit je vaak gewoon weer op maandagochtend op kantoor in een vergadering over targets.[3]
  3. (economie) waarde die een aandeel op de beurs volgens deskundigen op afzienbare termijn (enkele maanden tot een jaar) zal bereiken
  4. (natuurkunde) materiaal dat in een deeltjesversneller als doelwit dient voor de bundel versnelde deeltjes

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
target targets

Zelfstandig naamwoord

target

  1. roos, doelwit
vervoeging
onbepaalde wijs to  target 
he/she/it  targets 
verleden tijd  targeted 
voltooid
deelwoord
 targeted 
onvoltooid
deelwoord
 targeting 
gebiedende wijs  target 

Werkwoord

target

  1. als doelwit nemen