tamelijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ta·me·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen tamelijk tamelijker tamelijkst
verbogen tamelijke tamelijkere tamelijkste
partitief tamelijks tamelijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

  1. nogal, in relatief grote mate, behoorlijk
    • Ik ben een tamelijke dikzak. 

Bijwoord

tamelijk

  1. nogal, in relatief grote mate
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen