swing

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Ontleend aan Engels swing.
Woordafbreking
  • swing

Werkwoord

vervoeging van
swingen

swing

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van swingen
    • Ik swing. 
  2. gebiedende wijs van swingen
    • Swing! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van swingen
    • Swing je? 

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
swing swings

Zelfstandig naamwoord

swing

  1. zwaai, het zwaaien
  2. schommel
  3. een bepaalde dansstijl
vervoeging
onbepaalde wijs to  swing 
he/she/it  swings 
verleden tijd  swang, swung 
voltooid
deelwoord
 swung 
onvoltooid
deelwoord
 swinging 
gebiedende wijs  swing 

Werkwoord

swing

  1. onovergankelijk zwaaien, zwiepen
  2. onovergankelijk schommelen
  3. onovergankelijk dansen
  4. overgankelijk bij het dansen iemand om de eigen as doen roteren
  5. overgankelijk (houtbewerking) (een deur) van hengsels voorzien (zodat ze geopend kan worden)
  6. onovergankelijk (eufemisme) hangen (vanaf de galg)