sudderen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sud·de·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘pruttelend koken’ voor het eerst aangetroffen in 1897 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sudderen
sudderde
gesudderd
zwak -d volledig

Werkwoord

sudderen [3]

  1. absoluut (voeding) (kookkunst) zachtjes pruttelend koken of gaar worden
    • laat de runderlapjes maar lekker een paar uur sudderen op een driepits oliestel tot ze uit elkaar vallen 
  2. overgankelijk iets zachtjes pruttelend doen garen
    • Deze lapjes worden een paar uur gesuddered tot zij gaar zijn. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen