striem

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • striem
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘streep op de huid’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord striem striemen
verkleinwoord striempje striempjes

Zelfstandig naamwoord

de striemv / m [4]

  1. streep in de huid
Hyponiemen

Werkwoord

vervoeging van
striemen

striem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van striemen
    • Ik striem. 
  2. gebiedende wijs van striemen
    • Striem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van striemen
    • Striem je? 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen