stoet

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stoet
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘optocht’ voor het eerst aangetroffen in 1375 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord stoet stoeten
verkleinwoord stoetje stoetjes

Zelfstandig naamwoord

de stoetm

  1. een in een lange rij optrekkende groep mensen of dieren
    • Is die stoet nou nog niet afgelopen? 
  2. een grote hoeveelheid
    • Oh, daar is een hele stoet van! 
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord stoet stoete

Zelfstandig naamwoord

stoet

  1. stoet optocht
  2. dekhengst, ram
    «Robert Gordon het die eerste merinostoet na die Kaap ingevoer.»
    Robert Gordon voerde de eerste ram van het merinoschaap in naar de Kaap.