stiel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stiel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘ambacht’ voor het eerst aangetroffen in 1572 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord stiel stielen
verkleinwoord stieltje stieltjes

Zelfstandig naamwoord

de stielm

  1. ambacht, beroep, handwerk, vak
    • Maurice Vandeputte: 'De stiel is kapot. Ik zit al 45 jaar in het vak. Mijn ouders waren vlassers, maar ik moest beenhouwer worden, dat vonden ze een beroep met toekomst. Ik ben van Zele. Toen ik begon, waren er 46 beenhouwers, nu zijn er nog vijf. De concurrentie van de supermarkten, hé mevrouw. Ach, ze maken het ons ook zo lastig, met al dat papierwerk dat we moeten invullen.' [4] 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

59 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen