sportweek
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- sport·week
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van sport en week
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sportweek | sportweken |
verkleinwoord | sportweekje | sportweekjes |
Zelfstandig naamwoord
sportweek
- (sport) week aan het einde van het schooljaar waarin de school sporten organiseert
Gangbaarheid
- Het woord 'sportweek' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sportweek" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[1] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be