spitten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Vroeg in de lente is het tijd om te spitten in de moestuin.
Uitspraak
Woordafbreking
  • spit·ten
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘uitgraven’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spitten
spitte
gespit
zwak -t volledig

Werkwoord

spitten

  1. overgankelijk met een spade grond keren
    • Een stuk van een achtertuin is gisteren gespit. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de spittenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord spit

Werkwoord

vervoeging van
spitten

spitten

  1. meervoud verleden tijd van spitten
    • Wij spitten. 
    • Jullie spitten. 
    • Zij spitten. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen