snowboard

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Snowboard

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • snow·board
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord snowboard snowboards
snowboarden
verkleinwoord snowboardje snowboardjes

Zelfstandig naamwoord

het snowboardo

  1. (wintersport) soort skiplank
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
snowboarden

snowboard

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snowboarden
    • Ik snowboard. 
  2. gebiedende wijs van snowboarden
    • Snowboard! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snowboarden
    • Snowboard je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Engels

  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA:
    • (VK) /ˈsnəʊ.bɔːd/
    • (VS) /ˈsnoʊ.bɔːɹd/
enkelvoud meervoud
snowboard snowboards

Zelfstandig naamwoord

snowboard

  1. (wintersport) snowboard
vervoeging
onbepaalde wijs to  snowboard 
he/she/it  snowboards 
verleden tijd  snowboarded 
voltooid
deelwoord
 snowboarded 
onvoltooid
deelwoord
 snowboarding 
gebiedende wijs  snowboard 

Werkwoord

snowboard

  1. (wintersport) snowboarden


Frans

Zelfstandig naamwoord

snowboard m

  1. (wintersport) snowboard


Italiaans

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

snowboard m

  1. (wintersport) snowboard
  2. (wintersport) (het) snowboarden


Spaans

Zelfstandig naamwoord

snowboard m

  1. (wintersport) snowboard