slopen

Uit WikiWoordenboek
Het slopen van de gebouwen rond het stadhuis van Den Haag


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • slo·pen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘afbreken’ voor het eerst aangetroffen in 1377 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slopen
sloopte
gesloopt
zwak -t volledig

Werkwoord

slopen

  1. een structuur ontmantelen, afbreken
    • Deze auto kan beter gesloopt worden. 
  2. fysiek uitputten
    • Na de hardloopwedstrijd was ik gesloopt. 
     Na het nemen van de afslag ziet de weg naar boven er nog even mild uit, maar dan begint het asfalt al snel te welven. Er is minder dan een handvol haarspeldbochten, maar de hellingsgraden slopen de eerste reserves uit de benen.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
sluipen

slopen

  1. meervoud verleden tijd van sluipen
    • Wij slopen. 
    • Jullie slopen. 
    • Zij slopen. 

Zelfstandig naamwoord

de slopenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord sloop

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen