sloeber
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- sloe·ber
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sloeber | sloebers |
verkleinwoord | sloebertje | sloebertjes |
Zelfstandig naamwoord
- een onbeschaafde, smerige man, een stakker
- Het is geen toeval dat het Heemraadsplein in Rotterdam-West ook een tweede, Kaapverdische naam heeft. Die staat ook op het blauwe naambordje: Pracinha d’Quebrod, Kaapverdisch voor zoiets als ‘plein van de arme sloebers’. Rotterdam, en dan vooral West en Delfshaven, heeft een bijzondere betekenis voor Kaapverdianen. In de stad woont de grootste gemeenschap Kaapverdianen in Nederland, ruim 20.000 mensen. [4]
- iemand die veel en snel eet
Synoniemen
- vuilpoes, pauper, schlemiel, schoelje, schooier, schurk, slokop, smeerdoos, smeerlap, stakker, stumper, sufferd, sukkel, vlegel, zielenpoot
Gangbaarheid
- Het woord sloeber staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sloeber" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "sloeber" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ sloeber op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Elsje Jorritsma 20 januari 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be