schipper

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schip·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schipper schippers
verkleinwoord schippertje schippertjes

Zelfstandig naamwoord

de schipperm

  1. (beroep) (scheepvaart) iemand die de verantwoordelijkheid heeft voor de besturing van een schip
Hyponiemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schipperen

schipper

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schipperen
    • Ik schipper. 
  2. gebiedende wijs van schipperen
    • Schipper! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schipperen
    • Schipper je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen