schemer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sche·mer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schemer -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de schemerm

  1. de periode van verminderend licht tussen dag en nacht
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schemeren

schemer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schemeren
    • Ik schemer. 
  2. gebiedende wijs van schemeren
    • Schemer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schemeren
    • Schemer je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen