schaambeen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

4 = schaambeen
Uitspraak
Woordafbreking
  • schaam·been
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schaambeen schaambeenderen
schaambenen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

schaambeen o [2]

  1. (anatomie) deel van het skelet dat het voorste deel van het heupbeen vormt
    • De Duitser miste vorig jaar het EK in Frankrijk door een blessure aan zijn schaambeen. Reus moest ook het WK 2014 in Brazilië, dat werd gewonnen door Duitsland, missen door een enkelblessure.[3] 
    • Finnbogason speelde sinds september niet meer in een officiële wedstrijd, wegens een ontsteking aan het schaambeen. Een week geleden deed hij wel weer mee in een oefenwedstrijd tegen Fürth (1-1), waarin hij meteen scoorde.[4] 
Hyperoniemen
Verwante begrippen
onderlichaam van een vrouw (in doorsnede)
1  eileider  · 2  eileiderfranje  · 3  blaas  · 4 schaambeen  · 5  g-plek  · 6  urinebuis  · 7  clitoris  · 8  voorhof  · 9  binnenste schaamlippen  · 10  buitenste schaamlippen  · 11  eierstok  · 12  dikke darm  · 13  baarmoeder  · 14  schedegewelf  · 15  baarmoederhals  · 16  endeldarm  · 17  vagina  · 18  anus  · 19  klier van Bartholin 
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen