samenwonen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sa·men·wo·nen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
samenwonen
woonde samen
samengewoond
zwak -d volledig

Werkwoord

samenwonen

  1. met elkaar een huis bewonen alsof je getrouwd bent
    • Hij zei dat ik geen verantwoordelijkheid voelde. Dat samenwonen verantwoordelijkheid vereiste. [1] 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Sandes, David
    De wondermethode 2006 ISBN 9044509543 pagina 71
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be