ruk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ruk

Werkwoord

vervoeging van
rukken

ruk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rukken
    • Ik ruk. 
  2. gebiedende wijs van rukken
    • Ruk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rukken
    • Ruk je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord ruk rukken
verkleinwoord rukje rukjes

Zelfstandig naamwoord

de rukm

  1. een snelle trekkende beweging.
    • De wind gaf een ruk naar links. 
     Ik sprong naar buiten, trok met één grote ruk de hele tent met haringen en al los en dook de struiken in.[1]
  2. in één periode zonder onderbreking.
    • In één ruk fietsen we van Amsterdam naar Rotterdam. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Lets

Woordherkomst en -opbouw

Tussenwerpsel

ruk

  1. knor, het geluid van een varken