rijbewijs

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rij·be·wijs
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rijbewijs rijbewijzen
verkleinwoord rijbewijsje rijbewijsjes

Zelfstandig naamwoord

het rijbewijso

  1. (verkeer) een officieel document waarmee de bezitter bevoegd is om een motorvoertuig te besturen
    • Hij geeft gisteren zijn rijbewijs gehaald. 
Synoniemen
  • roze briefje
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie


Papiaments

Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud of
impliciet meervoud
expliciet meervoud
  rijbewijs     rijbewijsnan  

Zelfstandig naamwoord

rijbewijs

  1. rijbewijs
    «Si bo rijbewijs a caduca pa mas cu un aña caba, bo mester pasa un curso pa evalua bo capacidad pa stuur un vehiculo di motor.[2]»
    Als uw rijbewijs meer dan een jaar geleden verlopen is, moet u een cursus volgen om uw rijvaardigheid te evalueren.
Schrijfwijzen
  • Schrijfwijze op Bonaire en Curaçao: reibeweis.

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
  2. Renobacion di rijbewijs Aruba Gobernacion.